Alleen de Sovjet-Unie had er geen last van doordat deze eigenlijk los stond van de westerse economie.
Wie waren Ruys en Colijn?
RUYS
Charles Ruys de Beerenbrouck (1873-1936) was tussen 1918 en 1933 driemaal minister-president. Hij leidde kabinetten van RK, ARP en CHU.
Ruys begon zijn loopbaan als advocaat en werd daarna ambtenaar van het Openbaar Ministerie in Maastricht. In 1905 werd hij tot Tweede-Kamerlid gekozen en in mei 1918 volgde hij zijn vader op als Commissaris van de Koningin in Limburg.
Kort daarna, in september 1918, werd hij minister-president en minister van Binnenlandse Zaken van het door de katholieke staatsman Nolens geformeerde kabinet.
Zijn eerste kabinet kreeg te maken met de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en op 16 juni 1921 diende het kabinet zijn ontslag in. Na de crisis die 24 dagen duurde, keerde het kabinet in vernieuwde vorm terug.
Het tweede Kabinet-Ruys de Beerenbrouck trad op 18 september 1922 aan. Het bestond uit drie ministers van RK, twee van de ARP en twee van de CHU. Op 4 augustus 1925 trad het kabinet af.
Tijdens zijn derde kabinet brak de economische crisis uit. Het derde kabinet-Ruys de Beerenbrouck trad af op 26 mei 1933.
Tussen zijn ministerschappen door was Ruys Tweede-Kamer voorzitter.
COLIJN
Hendrik Colijn werd 22 juni 1869 geboren in een eenvoudig gereformeerd boerengezin in Burgerveen in de Haarlemmermeer. Op 16-jarige leeftijd melde hij zich voor een officierenopleiding in Kampen. Na afloop, in 1892 werd hij aangesteld als tweede luitenant in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Hij nam deel aan een expeditie naar Lombok in 1894, hierbij bracht zijn strijdvaardigheid de Militaire Willemsorde op. In 1895 werd hij ingezet in de Atjehoorlog, en had evenveel succes. In 1901 bracht hij het tot de rang van kapitein en werd hij benoemt tot adjudant van de onderwerper van Atjeh, generaal J.B. van Heutsz. Toen deze in 1904 gouverneur-generaal van Indië was geworden, werd zijn adjudant, Colijn dus, met gewichtige bestuurszaken belast.
Inmiddels had Colijn ook de aandacht getrokken van leidende figuren in de Antirevolutionaire Partij, zoals de minister van Koloniën A.W.F. Idenburg. Dat was het begin van Colijns politieke loopbaan.
Colijn maakte ook kennis met het grootkapitaal zoals het Shell-concern. Dit bepaalde Colijns gedachten over het economische en politieke bestuur van de Indische koloniën. Hij was voor begunstiging van de grote ondernemingen, vrijhandel en krachtige handhaving van het gezag. Ook pleitte hij in het parlement onophoudelijk voor versterking van leger en vloot in Indië. Toen hij van 1911 tot 1913 minister van Oorlog werd, kreeg hij de kans dit plan te realiseren.
Na 1913 trok Colijn zich gedeeltelijk terug uit de actieve politiek. Wel werd hij directeur van de Bataafse Petroleum Maatschappij. Hoewel hij in Londen woonde bleef hij tot 1920 lid van de Eerste Kamer. Van 1923 tot 1925 was Colijn minister van Financien in het tweede kabinet Ruys de Beerenbrouck. Door bezuinigingen op salarissen en subsidies en geholpen door algemene economische opleving wist hij de begroting sluitend te krijgen. Na de val van het kabinet en de daarop volgende verkiezingen werd Colijn tot formateur aangewezen. In 1925 kwam het eerste kabinet Colijn aan de leiding. In dit kabinet behield hij zelf de financiën om zijn bezuinigingspolitiek verder door te zetten. Maar veel kans kreeg hij hier niet voor, want in maart 1926 kwam het kabinet ten val ten gevolge van een kamervotum tegen het gezantschap bij de H. Stoel. Van 1926 tot 1933 was hij weer lid van de Eerste Kamer. In deze periode was hij vooral op internationale terreinen werkzaam. In 1927 werd hij afgevaardigde naar de Economische Wereldconferentie in Geneve. In 1933 trad hij bij de Economische Wereldconferentie in Londen op de voorgrond als pleiter voor de vrije handel.
In 1929 was hij ook voorzitter van de Zuiderzeeraad en eredoctor in de rechten van de Vrije Universiteit in Amsterdam. In 1933, midden in de economische crisis, kwam hij aan de leiding met het tweede kabinet Colijn. Hierin kreeg een nieuwe kans, want niemand begreep de oorzaken van de crisis. De crisis leek onoplosbaar, maar Colijn kwam als sterke man naar voren. Hij kwam met een simpele, maar wel effectieve oplossing: bezuinigen. In 1935 kwam het derde kabinet Colijn tot stand, op dezelfde basis.
Colijn was, net als de fascisten, een voorstander van een sterk staatsgezag, maar een op onderdrukking gebaseerde, totalitaire staat kan hij nooit gewild hebben. Vast staat dat Colijn juist om datgene voor velen een aanvaardbaar alternatief voor een fascistische leidersfiguur is geweest.
Wie was er aan de leiding in Nederland en wat heeft deze regering gedaan?
Ruys
Aan het begin van de crisis was het derde kabinet-Ruys aan de leiding in Nederland. Dit was van 1929 tot 1933.
De belangrijkste persoon in de economische sector was bewindsman T.J. Verschuur. Hij was minister van Arbeid, Handel en Nijverheid. Vanaf zijn aantreden wilde hij een actievere economische politiek van de overheid voorbereiden. Hij vond dat Nederland een onderhandelingstarief moest invoeren, want als Nederland zelf hoge invoerrechten hief, zou Nederland bij onderhandelingen met andere landen wederzijdse tariefreducties kunnen bedingen. Hij had grote plannen en wilde om te beginnen de economische afdeling van het kabinet uitbreiden. Maar binnen de regering vond hij weinig steun. Toen de crisis zich met volle kracht ging aftekenen miste Verschuur het apparaat om in te grijpen. Toch verwachte men nog steeds dat er verbetering zou komen. Deze verwachting was onterecht, de crisis werd steeds erger en de Nederlandse regering werd ten eerste geconfronteerd met de moeilijkheden in de landbouw.
Landbouw
De prijzen van de landbouwproducten waren voor 1929 al erg slecht, o.a. doordat men steeds vast had gehouden aan de vrijhandel. Ten eerste werd er hulp geboden door de suikerbietenindustrie met premies te steunen. Drie maanden later, op 1 augustus 1930, werd het ‘compenserend’ recht ingevoerd. Dit houdt in dat er een invoerrecht op de import van suiker werd gelegd, maar in feite was er nog steeds sprake van vrijhandel want de heffing bleek een compensatie te zijn voor de suikeraccijns op de binnenlandse producten.
Veel ingrijpender was de Tarwewet van 21 februari 1931. Deze garandeerde de boeren een vaste prijs, terwijl de meelindustrie verplicht werd zoveel inlandse tarwe ter verwerken dat de afzet van de binnenlandse productie gewaarborgd zou zijn. Hiermee was het principe van vrijhandel voorgoed ten einde.
Toen in september 1931 de belangrijke agrarische export naar Engeland bedreigd werd door de val van het pond, voelde de regering zich gedwongen nog meer steun te geven. Soms was dit directe steun, maar meestal waren het heffingen op de binnenlandse consumptie. Hiermee kon ook meteen de steun aan de export gefinancierd worden.
De nadelen van de protectie werden direct zichtbaar. Doordat de prijs van het veevoer werd verhoogd, werd de veeteelt geschaad en waren compenserende regelingen nodig. De binnenlandse consument moest voor zijn voeding meer betalen, terwijl prijsdaling mogelijk was geweest.
Een tweede nadeel was dat er een groot apparaat nodig was om al deze regelingen in de praktijk te brengen. De tarweverbouwers moesten zich bijvoorbeeld aansluiten bij een tarwecentrale en de meelfabrikanten moesten zich ook organiseren.
Industrie
Ook in de industrie waren er m