Goed passend in deze draad, deze passage uit een boek van Karel Maeterlinck uit 1901 (...), die ik morgen als korte inleiding op een bijeenkomst in Haarlem zal geven:
Het leven der bijen
Wie het leven der bijenvolken aan een nadere beschouwing onderwerpt ziet al snel, hoe geweldig goed deze zijn georganiseerd, aangepast aan en onderworpen aan de natuurwetten, hoe hard en wreed deze soms ook mogen lijken: zo wordt één mannetje uitverkoren om de koningin te bevruchten, waarna de honderden andere mannetjes door speciaal daartoe aangewezen ‘soldaten’ worden afgemaakt.
Wij, mensen, hebben eigenlijk de bevoegdheid, in naam van ons verstand dat wat wij zien als ‘misstanden’ in de bijenvolken te veroordelen. Want zien wij onder ons het verstand en het bewustzijn niet lange tijd leven temidden van dwalingen en fouten zonder ze op te merken, en nóg langer zonder genezing aan te brengen?
Indien er één wezen bestaat, dat door zijn bestemming er speciaal toe is aangewezen zich ten volle bewust te worden, volgens de zuivere rede te leven en het gemeenschappelijk leven te organiseren, dan is het wel de mens. En toch, zie eens, wat hij er van maakt, en vergelijk eens de gebreken van de bijenkorf met die van onze maatschappij. Stelt U zich eens voor dat wij bijen zijn, die de mensen waarnemen. Dan zouden wij bij voorbeeld de onlogische en onjuiste organisatie van de arbeid zien, bij wezens, die ons toch overigens met een helder verstand begaafd leken. We zouden zien hoe de oppervlakte der aarde, de enige bron van alle gemeenschappelijk leven, moeizaam en ontoereikend werd bebouwd door twee- of drietiende van de hele wereldbevolking; hoe een ander tiende in volslagen werkloosheid het beste deel van de produkten van dat werk verslond, hoe de overige zeven tiende, tot een eeuwigdurende halfhonger veroordeeld, hun krachten onophoudelijk moesten inspannen voor vreemdsoortig en onvruchtbaar werk, waarvan zij zelf nooit voordeel trekken en dat er enkel toe schijnt te dienen, het leven der leeglopers nog ingewikkelder en onverklaarbaarder te maken. Wij zouden er uit afleiden, dat het verstand en de zedelijkheid van deze wezens tot een totaal andere wereld behoorden dan de onze, en dat zij principes volgden, die wij niet eens zouden willen begrijpen.
Laat ons dit overzicht over onze gebreken maar niet verder voortzetten. Zij staan ons toch altijd voor de geest. Maar het is waar, al zijn ze daar, ze richten er al heel weinig uit. Soms ontwaakt er iemand, stoot een kreet van verbazing uit, verandert van houding en slaapt opnieuw in.
De bijen weten niet of zij de honing zullen eten, die zij inzamelen. Evenmin weten wij, wie voordeel zal trekken van de geestelijke kracht, die wij in het heelal brengen. Evenals zij van bloem tot bloem gaan om meer honing in te zamelen dan zij zelf en hun kinderen nodig hebben, laat ons zo gaan van werkelijkheid tot werkelijkheid om alles bijeen te garen wat tot voedsel kan strekken aan deze onvatbare vlam, opdat wij op alles zijn voorbereid in de zekerheid onze organisatorische plicht te hebben vervuld. Laat ons haar voeden met onze gevoelens, onze hartstochten, met al wat we zien, horen, ruiken, aanraken en met haar eigen essence, dat is de idee, die ze haalt uit de ontdekkingen, ervaringen, opmerkingen, uit al wat ze bezoekt. Dan komt er een ogenblik, waarop alles zich zó ten goede keert voor een geest, die zich ondergeschikt heeft gemaakt aan de eisen van de écht menselijke plicht, dat zelfs het vermoeden dat al zijn krachtsinspanning misschien doelloos is, de ijver van zijn nasporingen nog helderder, zuiverder, belangelozer, onafhankelijker en edeler maakt.